Winkelmand

Geen producten in de winkelwagen.

Iedereen zit wel eens klem op zijn werk

In het nieuwe boek Klem op je Werk werkten verschillende Nederlandse schrijvers verhalen uit van mensen die vastzaten in hun werk en hoe ze er weer uitkwamen. Een voorpublicatie van schrijfster Maartje Wortel.

Als je een huis zonder dak tekent, heel simpel, gewoon vier lijnen die je met elkaar verbindt, dan krijg je een vierkant, een blok. Soms gumt iemand een van die lijnen uit, de ene keer langzaam, de andere keer snel, maar de boel dondert onherroepelijk in elkaar, of valt in elk geval om. Je moet blijven tekenen, de lijnen keer op keer overtrekken. Soms heb je daar hulp bij nodig. Ik in ieder geval wel. Mijn lijnen zijn te dun. Ik teken te voorzichtig. Dat is niet altijd zo geweest, maar als alles steeds weer instort, krijg je op een dag genoeg van het puin. Ik wil het niet vóór zijn. Ik kan het niet vóór zijn. Ik ben er simpelweg mee gestopt opnieuw te beginnen. Ik trek wel lijnen, dat is hoe het gaat, maar ik ben mijn overtuiging kwijt. Het begint keer op keer zo: Er is altijd eerst champagne. Het eerste huis, een voorgenomen huwelijk, een nieuwe baan, een contract. De champagne werd op tafel gezet, de kurk tegen het plafond geschoten. We stonden rechtop en hieven onze glazen. We dronken op de vooruitgang. Op kantoor zeiden de mannen dat het tijd was voor grotere stappen, hogere bonussen, meer geld. Tot op de laatste druppel dronken we de flessen leeg en ik dacht dat ik had gekregen waar ik altijd van gedroomd had. Dat mij was toegekomen waar ik in zekere zin recht op had. Niet dat ik iemand ben die denkt dat ze recht heeft op iets, maar toch: bepaalde zaken leken me vanzelfsprekend. Mensen zien van elkaar waartoe ze in staat zijn, iemand had gezien waar ik toe in staat was, wie ik kon zijn. Ik dronk en lachte en op het toilet stiftte ik mijn lippen rood, ik belde mijn man terwijl ik mezelf in de spiegel bekeek en hij nam op en ik zei: ‘We gaan uit eten.’ We fietsten samen door de stad, door de nacht. En terwijl ik dacht dat er iets begonnen was, was er iets geëindigd. (En hier, precies op een tussenmoment, is iets gebeurd, moet iets gebeurd zijn, iets waar ik geen weet van heb. Ik kan alleen maar gissen. Dat is niet door de champagne gekomen. Ik weet eerlijk gezegd nog altijd niet wat zich hier heeft afgespeeld. Ik at asperges in ham gerold. Ik dronk witte wijn en lachte naar mijn man. Ik voelde me licht. Nu wantrouw ik dat gevoel. Ik eet geen asperges meer.) De volgende dag werd ik bij dezelfde mensen geroepen. De lege flessen stonden nog op tafel. De sporen van het feest waren nog niet uitgewist, de alcohol zat nog in mijn bloed. Mij werd een stoel gewezen. Als anderen vinden dat je even moet gaan zitten, weet je wel hoe laat het is. Mijn baas zei: ‘We kunnen niet samen verder.’ Hij knipperde snel met zijn ogen. ‘Je hoeft niet meer te komen.’ (Ik voelde me opnieuw licht. Het leek zo licht, allemaal. Ik deed eindelijk wat ik wilde. Hij deed wat hij wilde. Later, toen ik les ging geven, zag ik: kinderen doen wat ze willen, ouders vinden het goed. Als ik zeg dat ik me daar zorgen over maak zeggen de mensen: ‘Niet iedereen kan doen wat jij wilt.’ Ik wil alleen overleggen. Niemand heeft met mij overlegd. Ze riepen me bij zich om champagne te drinken. Ze riepen me bij zich om afscheid te nemen. Misschien dat het nieuwe contract hun die mogelijkheid gaf.) Ik lachte naar mijn baas vanwege de situatie. Hij lachte niet terug. Hij schoof een paar formulieren over tafel en zei: ‘Je kunt dit nu tekenen of we krijgen problemen.’ Problemen wilde ik niet. Nog altijd snap ik niet wat er in vierentwintig uur kan veranderen. Mijn man zegt: ‘Om iets honderdtachtig graden te doen kantelen heb je geen vierentwintig uur nodig, lieverd. Eén seconde is genoeg.’ De kat ligt in de zon en rekt zich uit. Even lijkt alles goed. Dan weet ik weer wat er is gebeurd. ’s Nachts, als ik me een aantal keer achter elkaar omdraai, vraagt mijn man, zijn ogen nog altijd dicht, of alles goed is. Ik voel zijn behaarde arm en kijk naar de ruggen van de boeken op mijn nachtkastje. Even is alles stil. Ik zeg dat alles goed gaat, dat hij zich geen zorgen hoeft te maken. Dat ik weet dat er ergere dingen zijn. Hij vraagt nog: ‘Weet je het zeker?’ Ik denk aan de lijnen die een verbinding met elkaar aangaan, elkaar overeind houden. Ik trek een lijn van hem naar mij en zeg: ‘Geen zorgen. Ik ben sterk.’ Iedereen is daarin gaan geloven. Zelf weet ik het niet. Als de zon nog niet eens op is, sta ik beneden in mijn duster melk op te kloppen. En dan begint het boren. De buren zijn aan het verbouwen; de naaste omgeving van het huis is afgezet met rood-witte bouwlinten. Ze boren en slopen muren weg. Ze wissen lijnen uit. Als ik hardop praat, kan ik mezelf niet verstaan. Zelfs mijn gedachten kan ik niet verstaan, als ik probeer na te denken trilt het geluid van de machines mijn gedachten weg. (Mijn dochter staat bij het raam, het licht valt heel mooi naar binnen, ik zie hoe jong haar huid is, hoe alles nog gaat gebeuren. Ze vraagt: ‘Mam, wat was er nou allemaal aan de hand? Moet je er niet over praten?’ Wat ik nooit uit zou kunnen leggen, nooit zou kunnen begrijpen: er was niets aan de hand. Er hoeft niets aan de hand te zijn. Tegen mijn dochter wilde ik zeggen: ‘Je begrijpt niet altijd alles.’ Ik had haar willen vragen: ‘Wat denk jij?’ Misschien was ik bang voor haar antwoord. Ik ben bang geworden. En dat ben ik niet. Zo hoor ik niet te zijn.) Natuurlijk ben ik na de dag van de champagne doorgegaan met mijn leven. Ik kende een directeur die weer een andere directeur kende die mij kende. Ik trok mooie kleren aan voor het kennismakingsgesprek en ik vertelde de directeur alles wat ik wist. Ik weet veel. Ik gun het mezelf simpelweg niet om minder te weten. In de klas (ik wilde niet meer aan een bureau zitten, ik wilde de mensen in hun ogen kijken) zei ik tegen de kinderen: ‘Als je wat te vragen hebt, moet je dat tijdens de les doen.’ Ik zei ook: ‘Geen kauwgom.’ Dat leken me normale dingen om te zeggen. Nu weet ik niet meer wat normaal is en wat niet.  De laatste schoolbel voor de vakantie ging hard en schel en ik zei: ‘Tot volgend jaar.’ Ik wist dat de tijd voor een puber het hardst gaat, dat ze terugkomen als andere mensen. Dat ik na de zomer opnieuw moest beginnen, zoals ik al zo vaak opnieuw was begonnen, alsof ik nieuwe namen moest leren, nieuwe gezichten. Het was mijn gezicht dat veranderde. Tijdens de vakantie zag ik dat mijn baan op internet stond. Ze zetten tegenwoordig alles op internet. Ik dacht: dit is een vergissing. Steeds gebeuren er dingen achter je rug. Opnieuw. Ik dacht: mijn leven is een loop, maar geen mooie, zoals de Canto Ostinato. Ik dacht aan een film over een hotel, ergens in Congo, dat leegstaat. Het hele dorp komt plinten uit het hotel jatten, wasbakken, spiegels, tapijtjes, zodat hun eigen huis er mooier op wordt. Er zijn pinguïns die elkaars eieren jatten. Je let even niet op en je bent kwijt wat je hebt. (Let dan ook op!) Niemand zegt: ‘Ik kom eraan.’ Niemand zegt: ‘Morgen begint het boren.’ Het begint gewoon. En meestal met champagne.
Foto: Getty Images

Als je een huis zonder dak tekent, heel simpel, gewoon vier lijnen die je met elkaar verbindt, dan krijg je een vierkant, een blok. Soms gumt iemand een van die lijnen uit, de ene keer langzaam, de andere keer snel, maar de boel dondert onherroepelijk in elkaar, of valt in elk geval om. Je moet blijven tekenen, de lijnen keer op keer overtrekken. Soms heb je daar hulp bij nodig. Ik in ieder geval wel. Mijn lijnen zijn te dun. Ik teken te voorzichtig. Dat is niet altijd zo geweest, maar als alles steeds weer instort, krijg je op een dag genoeg van het puin. Ik wil het niet vóór zijn. Ik kan het niet vóór zijn. Ik ben er simpelweg mee gestopt opnieuw te beginnen. Ik trek wel lijnen, dat is hoe het gaat, maar ik ben mijn overtuiging kwijt.

Het begint keer op keer zo:

Er is altijd eerst champagne. Het eerste huis, een voorgenomen huwelijk, een nieuwe baan, een contract. De champagne werd op tafel gezet, de kurk tegen het plafond geschoten. We stonden rechtop en hieven onze glazen. We dronken op de vooruitgang. Op kantoor zeiden de mannen dat het tijd was voor grotere stappen, hogere bonussen, meer geld. Tot op de laatste druppel dronken we de flessen leeg en ik dacht dat ik had gekregen waar ik altijd van gedroomd had. Dat mij was toegekomen waar ik in zekere zin recht op had. Niet dat ik iemand ben die denkt dat ze recht heeft op iets, maar toch: bepaalde zaken leken me vanzelfsprekend. Mensen zien van elkaar waartoe ze in staat zijn, iemand had gezien waar ik toe in staat was, wie ik kon zijn.

Ik dronk en lachte en op het toilet stiftte ik mijn lippen rood, ik belde mijn man terwijl ik mezelf in de spiegel bekeek en hij nam op en ik zei: ‘We gaan uit eten.’ We fietsten samen door de stad, door de nacht. En terwijl ik dacht dat er iets begonnen was, was er iets geëindigd.

(En hier, precies op een tussenmoment, is iets gebeurd, moet iets gebeurd zijn, iets waar ik geen weet van heb. Ik kan alleen maar gissen. Dat is niet door de champagne gekomen. Ik weet eerlijk gezegd nog altijd niet wat zich hier heeft afgespeeld. Ik at asperges in ham gerold. Ik dronk witte wijn en lachte naar mijn man. Ik voelde me licht. Nu wantrouw ik dat gevoel. Ik eet geen asperges meer.)

De volgende dag werd ik bij dezelfde mensen geroepen. De lege flessen stonden nog op tafel. De sporen van het feest waren nog niet uitgewist, de alcohol zat nog in mijn bloed. Mij werd een stoel gewezen. Als anderen vinden dat je even moet gaan zitten, weet je wel hoe laat het is. Mijn baas zei: ‘We kunnen niet samen verder.’ Hij knipperde snel met zijn ogen. ‘Je hoeft niet meer te komen.’

(Ik voelde me opnieuw licht. Het leek zo licht, allemaal. Ik deed eindelijk wat ik wilde. Hij deed wat hij wilde. Later, toen ik les ging geven, zag ik: kinderen doen wat ze willen, ouders vinden het goed. Als ik zeg dat ik me daar zorgen over maak zeggen de mensen: ‘Niet iedereen kan doen wat jij wilt.’ Ik wil alleen overleggen. Niemand heeft met mij overlegd. Ze riepen me bij zich om champagne te drinken. Ze riepen me bij zich om afscheid te nemen. Misschien dat het nieuwe contract hun die mogelijkheid gaf.)

Ik lachte naar mijn baas vanwege de situatie. Hij lachte niet terug. Hij schoof een paar formulieren over tafel en zei: ‘Je kunt dit nu tekenen of we krijgen problemen.’ Problemen wilde ik niet. Nog altijd snap ik niet wat er in vierentwintig uur kan veranderen. Mijn man zegt: ‘Om iets honderdtachtig graden te doen kantelen heb je geen vierentwintig uur nodig, lieverd. Eén seconde is genoeg.’

De kat ligt in de zon en rekt zich uit. Even lijkt alles goed. Dan weet ik weer wat er is gebeurd. ’s Nachts, als ik me een aantal keer achter elkaar omdraai, vraagt mijn man, zijn ogen nog altijd dicht, of alles goed is. Ik voel zijn behaarde arm en kijk naar de ruggen van de boeken op mijn nachtkastje. Even is alles stil. Ik zeg dat alles goed gaat, dat hij zich geen zorgen hoeft te maken. Dat ik weet dat er ergere dingen zijn. Hij vraagt nog: ‘Weet je het zeker?’ Ik denk aan de lijnen die een verbinding met elkaar aangaan, elkaar overeind houden. Ik trek een lijn van hem naar mij en zeg: ‘Geen zorgen. Ik ben sterk.’ Iedereen is daarin gaan geloven. Zelf weet ik het niet.

Als de zon nog niet eens op is, sta ik beneden in mijn duster melk op te kloppen. En dan begint het boren. De buren zijn aan het verbouwen; de naaste omgeving van het huis is afgezet met rood-witte bouwlinten. Ze boren en slopen muren weg. Ze wissen lijnen uit. Als ik hardop praat, kan ik mezelf niet verstaan. Zelfs mijn gedachten kan ik niet verstaan, als ik probeer na te denken trilt het geluid van de machines mijn gedachten weg.

(Mijn dochter staat bij het raam, het licht valt heel mooi naar binnen, ik zie hoe jong haar huid is, hoe alles nog gaat gebeuren. Ze vraagt: ‘Mam, wat was er nou allemaal aan de hand? Moet je er niet over praten?’ Wat ik nooit uit zou kunnen leggen, nooit zou kunnen begrijpen: er was niets aan de hand. Er hoeft niets aan de hand te zijn. Tegen mijn dochter wilde ik zeggen: ‘Je begrijpt niet altijd alles.’ Ik had haar willen vragen: ‘Wat denk jij?’ Misschien was ik bang voor haar antwoord. Ik ben bang geworden. En dat ben ik niet. Zo hoor ik niet te zijn.)

Natuurlijk ben ik na de dag van de champagne doorgegaan met mijn leven. Ik kende een directeur die weer een andere directeur kende die mij kende. Ik trok mooie kleren aan voor het kennismakingsgesprek en ik vertelde de directeur alles wat ik wist. Ik weet veel. Ik gun het mezelf simpelweg niet om minder te weten.

In de klas (ik wilde niet meer aan een bureau zitten, ik wilde de mensen in hun ogen kijken) zei ik tegen de kinderen: ‘Als je wat te vragen hebt, moet je dat tijdens de les doen.’ Ik zei ook: ‘Geen kauwgom.’ Dat leken me normale dingen om te zeggen. Nu weet ik niet meer wat normaal is en wat niet.  De laatste schoolbel voor de vakantie ging hard en schel en ik zei: ‘Tot volgend jaar.’ Ik wist dat de tijd voor een puber het hardst gaat, dat ze terugkomen als andere mensen. Dat ik na de zomer opnieuw moest beginnen, zoals ik al zo vaak opnieuw was begonnen, alsof ik nieuwe namen moest leren, nieuwe gezichten.

Wekelijks de nieuwsbrief van Management & Leiderschap ontvangen?



Door je in te schrijven ga je akkoord met de algemene en privacyvoorwaarden.

Het was mijn gezicht dat veranderde. Tijdens de vakantie zag ik dat mijn baan op internet stond. Ze zetten tegenwoordig alles op internet. Ik dacht: dit is een vergissing. Steeds gebeuren er dingen achter je rug. Opnieuw. Ik dacht: mijn leven is een loop, maar geen mooie, zoals de Canto Ostinato. Ik dacht aan een film over een hotel, ergens in Congo, dat leegstaat. Het hele dorp komt plinten uit het hotel jatten, wasbakken, spiegels, tapijtjes, zodat hun eigen huis er mooier op wordt. Er zijn pinguïns die elkaars eieren jatten. Je let even niet op en je bent kwijt wat je hebt. (Let dan ook op!) Niemand zegt: ‘Ik kom eraan.’ Niemand zegt: ‘Morgen begint het boren.’ Het begint gewoon. En meestal met champagne.

Het boek Klem op je Werk is hier verkrijgbaar.