Winkelmand

Geen producten in de winkelwagen.

Een komende recessie zou wel eens veel langer kunnen duren dan de recessies van de afgelopen decennia. En genadelozer toeslaan. Van de nieuwste economische inzichten hoeven we daarbij weinig heil te verwachten.

 

Er zijn nog altijd beleggers die gaan juichen wanneer Alan Greenspan of Wim Duisenberg de rente verlaagt, omdat een lagere rente goed zou zijn voor de winsten en dus voor de beurskoersen. In het verleden, in elk geval het verleden dat zij zich herinneren, klopte dat ook meestal. De centrale banken verhoogden de rente als de prijzen begonnen te stijgen, wat de bestedingen afremde, waardoor de inflatie weer de kop werd ingedrukt. Vervolgens ging de rente weer omlaag, zodat het voor bedrijven aantrekkelijk werd opnieuw te investeren en voor consumenten om weer geld te lenen voor grote uitgaven als aan huizen en auto's. Dat was, in grote lijnen, hoe de conjunctuurgolven van de afgelopen vijftig jaar zich voltrokken.
Maar de reden waarom de Fed en de Europese Centrale Bank nu de rente verlagen, is niet dat de inflatie bedwongen is. De afgelopen jaren was er nauwelijks sprake van inflatie, en dit jaar zijn de prijzen voor het eerst sinds lange tijd juist weer wat opgelopen – niet als gevolg van overbesteding, maar van stagnerende productiviteit. Deze stagneert doordat bedrijven met overcapaciteit kampen en niet meer investeren in efficiëntere technologie. De renteverlagingen zijn niet het resultaat van gunstiger omstandigheden, maar juist van sombere vooruitzichten.

De rentepolitiek van de centrale bank werkt vooral door in de korte rente, op bankkredieten en dergelijke, maar de lange rente bevestigt het beeld: de daling weerspiegelt niet afnemende inflatieverwachtingen (wat voor bedrijven reden zou zijn om hun investeringen te verhogen) maar juist de afnemende investeringsneiging, door overcapaciteit en ongunstige winstverwachtingen. Dus terwijl een dalende rente voorheen aanleiding gaf tot optimisme op de beurs, is deze nu eerder reden tot terughoudendheid.
Die verschillende omstandigheden verklaren waarom de inzinking die zich nu aftekent er anders uitziet dan vorige recessies, en waarschijnlijk ook een ander verloop zal hebben. Wat moeten we ons daarbij voorstellen, en wat betekent dat voor de vooruitzichten van verschillende sectoren?

Uitbundig

Vroeger trof een recessie in eerste instantie leveranciers van vooral duurzame consumptiegoederen, en dan pas de producenten van kapitaalgoederen – maar de meeste recessies duurden maar kort en investeren doe je voor de lange termijn, dus vaak viel de klap daar wel mee.
Nu ziet het er allemaal heel anders uit, en dat komt doordat ook de afgelopen hoogconjunctuur volgens een ander patroon verliep dan voorheen. Het gaat dan vooral over de Amerikaanse hoogconjunctuur, die zo lang aanhield dat mensen begonnen te denken dat er nooit meer een einde aan zou komen. In Europa ging het allemaal wat moeizamer (al vormde Nederland daar weer een gunstige uitzondering op) en het beetje groei was voor een groot deel te danken aan de uitbundige vraag uit de Verenigde Staten, bijvoorbeeld naar Duitse prestigeauto's. De afgelopen vijf jaar kreeg die nog een extra impuls van de oplopende dollarkoers.

In de drie decennia die volgden op de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde de economie zich heel anders. Het was een soort Gouden Eeuw, met een ongekend hoge groei. Dat had te maken met het economisch herstel uit de Grote Depressie en de oorlog, maar belangrijker was dat de economie werd aangejaagd door een aanhoudende stijging van de lonen en de consumptieve bestedingen. Al die prachtige dingen die in de eerste helft van de eeuw waren uitgevonden, zoals auto's, koelkasten, wasmachines en tv's, kwamen binnen ieders bereik en de industrie stortte zich enthousiast op het ontwikkelen van nog meer prachtige dingen. De paar recessies die zich in die jaren voordeden waren doorgaans van korte duur, en tegen het einde van de lange hausse van de jaren zestig dachten veel mensen dat recessies voorgoed tot het verleden behoorden.

Dat was, natuurlijk, vlak voordat het mis ging, en het ging vooral mis doordat de inflatie steeds verder opliep. Ten dele was dat te wijten aan lonen die sneller stegen dan de productie, ten dele aan overheden die meer uitgaven dan ze aan belastingen binnenkregen, maar vooral aan de explosieve stijging van de olieprijzen in de jaren na 1973. In 1979 trapte de Amerikaanse centrale bank keihard op de monetaire rem om die inflatie te bezweren, wat inderdaad het gewenste effect had – ten koste van de diepste naoorlogse recessie.
Daar bleef het niet bij: rond 1980 vond ook een kentering plaats in het dominante economische denken. Het idee dat de economie wordt aangedreven door de consument werd losgelaten (dat zou immers maar tot inflatie leiden), en maakte plaats voor de opvatting dat groei vooral te danken is aan innoverende en investerende ondernemingen. De belastingen werden aangepast ten gunste van bedrijven en kapitaalverschaffers. De lonen daarentegen kwamen onder druk te staan; in Nederland door het Akkoord van Wassenaar, elders door de toegenomen werkloosheid en doordat de vakbeweging steeds meer aanhang verloor.

Discrepantie

De vraag of de economische groei voornamelijk wordt gedreven door het aanbod of door de vraag, houdt economen al lang bezig. Het is een beetje een kip-of-eivraag, maar zeker is dat een te eenzijdige nadruk op het een of het ander steeds weer tot verstoring van het economisch proces leidt.
De 'nieuwe' visie waarin met name ondernemers welvaart creëren, beheerste ook vroeger, tot rond 1930, het economisch denken. Maar die visie raakte in diskrediet toen er steeds maar ernstiger crises uitbraken – en uiteindelijk, in de jaren 1930, niemand meer wist hoe daar weer uit te komen. Bedrijven investeerden niet meer omdat consumenten niets uitgaven, consumenten gaven niets uit omdat ze werkloos waren of bang waren hun baan te verliezen. Er kwam pas een eind aan de ellende toen de overheden meer geld gingen uitgeven, vooral aan bewapening voor de Tweede Wereldoorlog.

In de voorafgaande jaren was er wel veel geïnvesteerd in nieuwe producten en fabrieken en hadden veel bedrijven hun winsten aanzienlijk zien toenemen, maar intussen waren de lonen nauwelijks gestegen. Daardoor was er op een gegeven moment veel meer aanbod dan mensen konden kopen. De discrepantie werd nog vergroot doordat de hogere winsten voor een groot deel niet meer besteed werden aan goederen en diensten, maar zich gingen richten op bestaande activa. Het resultaat was een speculatieve beurshausse die vervolgens weer uiteenspatte, wat de bestedingen nog meer onder druk zette.
Vandaar de naoorlogse nadruk op de koopkracht, die echter na verloop van tijd ook weer in diskrediet raakte. Niet helemaal ten onrechte, maar achteraf dringt de vraag zich op of de analyse van toen niet vooral werd ingegeven door het verlangen van bedrijven naar de hoge winsten van weleer.

De monetaristische aanpak van de centrale banken gaat ervan uit dat inflatie ontstaat doordat er te veel geld in omloop komt, wat weer te wijten zou zijn aan hoge lonen en overheidsuitgaven. In feite blijkt het verband tussen geldhoeveelheid en inflatie helemaal niet zo eenduidig te zijn, zeker niet op korte of middellange termijn. Misschien volgde de geldhoeveelheid juist de inflatie, en waren de aanhoudende prijsstijgingen veeleer te wijten aan een gebrek aan (internationale) concurrentie. Het was toen voor leveranciers veel makkelijker dan nu hun prijzen te verhogen. Het ultieme voorbeeld was de vertienvoudiging van de olieprijs door de OPEC, het kartel van de olieproducerende landen.

Bekoeling

De nu afgelopen hoogconjunctuur doet in veel opzichten denken aan het patroon van voor de Tweede Wereldoorlog, met sterk stijgende winsten, hoge investeringen en een uitbundige beurshausse. Weliswaar stegen nu ook de lonen fors, maar gemiddeld bleven ze jarenlang achter bij de winstontwikkeling. Dat in de VS de consumptieve bestedingen wel sterk stegen, was mogelijk doordat consumenten zich steeds dieper in de schulden staken. Bovendien namen de inkomensverschillen toe, en van hoge inkomens wordt doorgaans een veel groter deel gespaard en belegd – wat weer bijdroeg tot de beurskoorts (en in Nederland ook de huizenprijzen opjoeg).
Nu de investeringen zijn ingezakt, is alle hoop gevestigd op de consument. En in het eerste halfjaar van 2001 bleven zeker de Amerikanen zich inderdaad onbekommerd verslingeren aan nieuwe Mercedesen en luxe terreinwagens. Maar nu blijkt dat de renteverlagingen van de Fed vooral de huizenprijzen opdreven, waardoor mensen zich nog steeds rijk bleven voelen. Naarmate er meer ontslagen vallen bij bedrijven die investeringsgoederen maken, zal de kooplust van de consument wel bekoelen.

Veel economen vrezen dan ook dat de echte klap nog moet komen, in de vorm van echte paniek op de beurs, een instortende huizenmarkt, een kelderende dollarkoers of alles tegelijk, en in elk geval een terugval van de consumentenbestedingen. Dan zullen steeds meer bedrijven en particulieren de broekriem moeten aanhalen omdat ze moeite hebben hun schulden af te betalen.
De kans is dus klein dat de malaise in de informatica en andere investeringen zal worden gecompenseerd door hogere consumptieve uitgaven. Integendeel, op termijn zullen ook leveranciers van consumptiegoederen de pijn gaan voelen, wat de vraag naar investeringsgoederen verder zal drukken. Met andere woorden, het zou wel eens een langduriger recessie kunnen worden dan we de afgelopen decennia gewend waren.

Wereldwijd

Daarmee hoeft het geen crisis van jaren-dertig-proporties te worden, maar het geeft te denken dat de sinds 1980 in zwang zijnde economische inzichten weinig soelaas bieden. Die verwachten immers alle heil van bedrijven en investeerders. Maar bedrijven investeren alleen wanneer ze goede vooruitzichten zien voor hun afzet, niet omdat de rente laag is. Eigenlijk zouden consumenten meer bestedingsruimte moeten krijgen, maar bedrijven kunnen nu geen hogere lonen meer betalen (ze roepen juist dat nu hun winsten onder druk staan, de lonen weer gematigd moeten worden). De overheid zou meer kunnen uitgeven, maar in Europa dwingt het Stabiliteitspact ze eerder tot hernieuwde bezuinigingen en in de VS ligt de belastingverlaging van Bush nu al onder vuur omdat daardoor de oudedagsvoorzieningen in het gedrang dreigen te komen.

De hele situatie wordt nog penibeler doordat de recessie overal ter wereld tegelijk toeslaat, terwijl steeds werd aangenomen dat tegen de tijd dat de groei in de VS zou gaan afvlakken, Europa wel op stoom zou komen. Japan ligt al tien jaar in een coma die sterk doet denken aan de jaren '30, en de rest van Azië is te afhankelijk van de export naar het westen om op eigen kracht door te gaan. En tot overmaat van ramp neemt, net als voor de Tweede Wereldoorlog, het verzet tegen de internationale handel ('globalisering') toe, wat het spookbeeld oproept van een protectionistische terugslag die de groei helemaal zou smoren.

Wekelijks de nieuwsbrief van Werk en Leven ontvangen?



Door je in te schrijven ga je akkoord met de algemene en privacyvoorwaarden.

Drukken en uitdelen

De waarschijnlijk meest invloedrijke economen van de twintigste eeuw, John Maynard Keynes en Milton Friedman, waren in zekere zin elkaars ideologische tegenpolen: Keynes benadrukte de noodzaak van hoge bestedingen – desnoods door de overheid, Friedman het belang van lage inflatie en minder overheid. Maar op één punt waren ze het roerend eens. Als de zaak echt vastloopt en de economie zich niet op eigen kracht kan herstellen, moet je gewoon geld drukken en uitdelen. Keynes' idee was geld in de grond te stoppen en mensen ernaar te laten graven, Friedman (die veertig jaar later van zich deed horen) zag wel wat in helikopters die bankbiljetten uitstrooiden.

Die suggestie blijkt helaas niet te rijmen met de verheven opvattingen van centrale banken over hun verantwoordelijkheden. Het lijkt soms wel of we geld belangrijker vinden dan de echte economie.